
Jurisprudentie
AQ7912
Datum uitspraak2004-08-20
Datum gepubliceerd2004-08-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3396 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3396 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WAO-uitkering; de voorgehouden functies met een voldoende aantal arbeidsplaatsen vallen binnen de grenzen van betrokkenes vastgestelde belastbaarheid.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3396 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 december 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van
12 juni 2001 waarbij hij heeft geweigerd aan appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 3 december 2000, in aansluiting op de wachttijd van 52 weken, een uitkering toe te kennen onder de overweging dat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij mondelinge uitspraak van 26 juni 2003, kenmerk 03/13 WAO 58, heeft de rechtbank Zutphen het beroep van appellante tegen het besluit van 10 december 2002 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is - na afwijzing van een verzoek om uitstel wegens vakantie van appellante - ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 juli 2004. Partijen zijn - met kennisgeving - niet verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante is laatstelijk op 20 december 1999 met rugklachten uitgevallen voor haar werk als schoonmaakster gedurende 30 uren per week.
De verzekeringsarts J.K. Jansen heeft appellante op 21 mei 2001 op zijn spreekuur gezien, dossierstudie gepleegd en het eerder op 4 oktober 2000 door de verzekeringsarts F.J.M. ter Braak opgestelde belastbaarheidspatroon onverminderd van kracht geacht. Op basis daarvan heeft de arbeidsdeskundige R.J. Nitert op 25 mei 2001 verklaard dat appellante nog steeds in staat moet worden geacht tot vervulling van de functies die hij haar eerder op 14 november 2000 heeft voorgehouden.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal het belastbaar-heidspatroon aangescherpt wat zitten betreft en enkele van de eerder voorgehouden functies niet passend verklaard. Vervolgens heeft de bezwaararbeids- deskundige G. Huisman de theoretische schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante gebaseerd op drie (deels eerder aan haar voorgehouden) functies en berekend op 14,85%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de grieven van appellante dat zij in medisch opzicht meer is beperkt dan vanwege gedaagde is aangenomen niet kunnen onderschrijven, van oordeel dat gedaagde de gezondheidstoestand van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten aanzien van haar arbeidsvermogen mede op basis van bij de behandelend orthopeed en de huisarts ingewonnen inlichtingen niet onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een nader medisch onderzoek te doen instellen. Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat de voorgehouden functies de grenzen van het belastbaarheidspatroon niet te buiten gaan.
In hoger beroep heeft appellante haar in beroep aangevoerde grieven herhaald en de Raad gevraagd een onderzoek door een medisch deskundige te doen instellen, onder aante-kening dat de huisarts van appellante haar in verband met haar gezondheidssituatie opnieuw heeft doorverwezen naar de orthopedisch chirurg R.H. Jansen, met wie zij op |23 oktober 2003 een afspraak heeft.
De Raad overweegt het volgende.
In hoger beroep heeft appellante zich wat haar grieven betreft beperkt tot de medische kant van de zaak.
Met de rechtbank en onder overneming van de door de rechtbank gehanteerde argumenten acht de Raad de bezwaren van appellante ongegrond.
De gedingstukken geven geen aanleiding aan te nemen dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek vanwege gedaagde onvolledig of onzorgvuldig is geweest. Evenmin heeft de Raad uit de voorhanden gedingstukken kunnen afleiden dat vanwege gedaagde de belastbaarheid van appellante niet juist is vastgesteld. Appellante heeft in hoger beroep niet - ook niet alsnog na de afspraak met de orthopedisch chirurg Jansen - enig medisch gegeven overgelegd, laat staan een gegeven dat een aanknopingspunt zou kunnen vormen voor het doen instellen van een nader medisch onderzoek door een onafhankelijke medisch deskundige. Dat zij gedurende de rechtbankprocedure niet in staat was om nadere medische gegevens ter ondersteuning van haar standpunt in te brengen, omdat zij toen niet meer onder behandeling van een medisch specialist was, vormt op zich noch in combinatie met hetgeen overigens uit de gedingstukken naar voren komt voldoende aanleiding tot het doen instellen van zo’n medisch onderzoek.
Overigens is de Raad evenzeer van oordeel dat de aan appellante voorgehouden functies met een voldoende aantal arbeidsplaatsen vallen binnen de grenzen van de te harer aanzien vastgestelde belastbaarheid en dat aan appellante dan ook terecht en op goede gronden per 3 december 2000 een WAO-uitkering is geweigerd.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2004.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. van Huussen.